Het kleine meisje legde zorgvuldig de stokjes die ze bij elkaar had gezocht, op een grote, platte steen. Alsof ze bezig was op een offertafel. Ze neuriede zacht. Uit haar concentratie bleek dat het een belangrijke handeling was, hoewel ze dat zelf niet wist, zich dat niet bewust had gemaakt. Ze legde en verlegde eenvoudig de stokjes op de steen, glimlachend, neuriënd. Zij was wat zij deed.

Na een tijd kwam haar zusje kijken. Ze droeg eenzelfde bloemetjesjurk die haar knieën vrij liet. Ze stond in een koket gedraaide houding en speelde met de zoom van de rok. Ze vroeg iets. Kreeg antwoord. Wat voor taal spraken ze? Het zusje liep terug naar de auto van haar vader, ging op een krukje zitten. Het meisje met de stokjes keek niet om. Ze sprak zachtjes tegen de stokjes of de steen. Misschien prevelde ze gedichten, zonder dat ze dat wist. Meer dan een half uur bleef ze schuiven met de stokjes. Schikken en herschikken.
Ondertussen viel haar zusje achterover tegen de auto en begon te huilen. De dichteres keek even op, ernstig, maar toen haar zusje troost zocht en vond bij hun vader, ging ze verder met haar wijding. Even later kwam het zusje koket een pleister laten zien. Ze tilde haar jurk op en de dichteres bewonderde de kleurige pleister op haar rug. Ze sloeg met een tak alle stokjes van de steen en ging even dansen met de kokette. Ze deden samen een spel, waarbij ze zacht zongen en in hun handen klapten. Daarna gingen ze eten.

De dichteres voerde een geanimeerd gesprek met haar vader, die af en toe hardop lachte. De kokette was stil. Na het eten liepen ze terug naar de steen, maar dat spel was over. Ze draaiden wat om elkaar heen en keken rond. Een hond ving hun aandacht even. Ze zeiden iets tegen de hond en tegen de eigenaar die aan tafel zat te drinken. Volkomen onbevangen en vrijmoedig keken ze naar de drinkende man. Ze gaven de hond een aai. Toen zagen ze een gat in de grond naast een boom. De kokette raapte de stokjes op en duwde ze een voor een in het gat. De dichteres keek en hielp soms. Op de hurken zaten ze, eensgezind, hoewel de kokette nu het initiatief had. Wat er om hen heen gebeurde, raakte hen niet. De bomen ruisden, de zon scheen, een enkele wolk schoof langs de hemel. Er was geluid van vogels, van andere kinderen, van een auto die wegreed. Wie er naar hen keek, mocht kijken. Ze merkten het nauwelijks op. Zij vulden het gat, haalden het weer leeg, roerden in het zand.

Hun vader riep ze naar de auto. Ze zouden gaan rijden en ze moesten andere kleren aan. Met eendere spijkerjasjes stapten ze achterin de auto en lieten zich wegrijden.