Bernke Klein Zandvoort schrijft dat ze bang is dat metaforen de werkelijkheid verdunnen. Je kunt ook zeggen dat ze de werkelijkheid verdikken en dus vervalsen. Het ijs is een spiegel, dat is niet waar, het lijkt alleen maar op een spiegel.
Dat is een eenvoudig metafoor, die bovendien een cliché is geworden. Dikke, overdreven en misschien gezochte metaforen vind je bij Marieke Lucas Rijneveld:
‘geest en materie als twee tochtige koeien die elkaar tegen
beter weten in willen bevruchten’
Erwin Mortier heeft een nieuwe bundel gedichten gepubliceerd, ‘Precieuze mechanieken’. Janita Monna vindt (in Trouw, Tijdgeest, 14-11-20) dat de dichter ‘zinnen kan schilderen als ‘de wolken stoppen strohalmen van zonlicht / tussen hun verliefde tanden’’. Ik begrijp dat ze dat mooi vindt, maar naar mijn smaak zijn het bizarre metaforen. Goed, een strohalm is goudgeel, maar ook nogal hard en dat past niet bij zonlicht. En wat zijn ‘verliefde tanden’ van wolken? De rafelranden? Zou Janita de antithese van ‘verliefd’ en ‘tanden’ poëtisch vinden?
Bertus Aafjes schreef een lang gedicht “In den beginne”, waarin hij Adam de eerste dichter noemt en de zondeval symboliseert door het ontstaan van onvruchtbare metaforen en tenslotte cliché’s.
Metaforen zijn verleiders, ze lijken aantrekkelijk, maar ze zijn bedriegers en uiteindelijk corrupt.
Een kind, een meisje van zes jaar, zegt: ‘de zon heeft een snor’ en als je dat niet begrijpt, doet ze het voor: allemaal stralen!
Dit lijkt een kinderlijke, oorspronkelijke en dus nog glanzende metafoor, maar ze heeft waarschijnlijk een tekening gezien van een lachende zon met bij zijn mond stralen. Eigenlijk worden de lichtstralen hiermee vervalst, gecorrumpeerd.
Overigens blijkt dat je een kind niet hoeft uit te leggen wat een metafoor is. Het moet de naam van het verschijnsel leren, maar het blijkt met de taalontwikkeling of die van het denkvermogen gegeven te zijn. Iets lijkt op iets anders en wordt daarmee dan gelijkgesteld. Ook dat lijkt een corruptie. Een moeder zegt tegen haar kind dat iets goedschiks heeft gedaan: ‘Je bent een reus.’
Daarmee corrumpeert ze het reusachtige, maar ook – en dat is erger -ontkent ze het unieke van de daad van het kind. ‘Dat heb je goed gedaan’, zou een juistere, eerlijker beoordeling zijn, nog afgezien van het cliché-matige van het compliment.
Marsman schrijft: ‘de zon en de zee twee blauwe matrozen’. Die kenschets frappeert vanwege het onverwachte, maar waarom niet eerlijk de zon en de zee genoemd, zonder vergelijking?
In het Hooglied staat de metafoor ‘tweelingwelpen’ voor de borsten van de geliefde. Worden die borsten daarmee niet ontdaan van hun unieke schoonheid?
Paul van Ostaijen wil naakt zijn en opnieuw beginnen, zoals Marc die ’s morgens de dingen begroet: ‘Dag ventje met de fiets, dag pijp op de tafel, dag bloem.’
Arjen Duinker doet hem na: ‘Ha, de zon!’ Geen vergelijkingen, geen gezeur! Tsead Bruinja doet iets dergelijks.
Arie van den Berg noemt een uilenbal ‘een urn van vraatlust’: dit is een didactische metafoor.
De Zestigers, Bernlef en Schippers, namen afstand van de wilde metaforen van Vijftig. Zij hebben het over die zak met vuilnis op hun rug. ‘Eindelijk buiten, water is water en riet riet, maar nu begint mijn vader (62) weer, hij noemt waterhoentjes strijkbouten en vindt dat de zon ondergaat als de maan’ en pesterig laat Schippers een vormmetafoor zien.
Bertus Aafjes liet in zijn beschrijving van de zondeval ‘in den beginne’ zien hoe Adam zoekt naar het aanvangswoord. Eva wil hem helpen, plukt de appel van kennis, laat hem eten en dan ziet hij in het een het ander, maar al gauw verworden zijn vergelijkingen tot cliché’s. De beelden verliezen hun glans. De dichter heeft een kinderlijke eigenschap behouden: het woord is voor hem iets levends, zintuiglijk waarneembaar, voelbaar, in klank en ritme. De verbinding tussen teken en betekenis is nog aanwezig. Iedereen kent dat nog bij onomatopeeën, maar voor een dichter is ook een woord als ‘slak’ verbonden met iets slijmerigs, iets langzaams en een woord als ‘bliksem’ met licht en snelheid. Hij is het niet geheel met De Saussure eens over het arbitraire karakter van het woord.
In Caïro en Luxor in de jaren 1948/49 schreef Bertus Aafjes zijn dichterlijke visie op het scheppingsverhaal In den Beginne, waarbij hij gebruik maakte van het kabbalistische en bijbelse idee dat de schepping van de wereld begint met de schepping van de goddelijke taal. In het begin van het gedicht loopt Adam ‘in de nog ongenoemde morgen’. God heeft hem genoemd, maar dat gaat, opmerkelijk genoeg, aan het gedicht vooraf. Hij kwam uit de aarde ‘Wentelend als een worm naar de bevrijding, / Opkronkelend uit de eenvormigheid, / Omdat een stem die Licht was Adam riep.’
Adam noemt op zijn beurt, als kleine schepper, de dingen.
‘De Woordgeborene, hij baarde woorden.’ En in het noemen onderwerpt hij de natuur aan zich. Dit is in overeenstemming met het boek Genesis en met de traditionele opvattingen in het midden van de vorige eeuw. ‘Hij onderwierp de chaos aan zijn woord.’ Hij verlost de dingen uit het ongezegde. Maar één woord kent hij niet: het onuitsprekelijke Aanvangswoord: ‘Het scheppend Woord dat hem geschapen had / (…) / Met donderende stem, zonder geluid; / Met klank van bliksemschichten, zonder licht,’. Let op de paradox en de synesthesie. Adam zoekt naar dat Woord en lijdt onder zijn onbegrip. ‘Een blinde gril / Leek hem de wereld. En hij weende luid. / Het lijden was, want voor het eerst geuit.’ Een blinde gril – dat klinkt existentialistisch.
De kern van het gedicht wordt door Aafjes geformuleerd in het begin van de tweede afdeling: ‘Het Onuitsprekelijke maakt ons eenzaam, / Wijl wij het bij de naam niet noemen kunnen; / Het Nameloze maakt ons naamloos droef.’ Wij willen onze oorsprong kennen en vooral de reden van ons bestaan. Wij zijn betekenisdieren. Adam ondervraagt de wereld, maar alles is begrensd en hij zoekt het onbegrensde. Hij ondervraagt zichzelf, vindt geen antwoord, valt in slaap ‘En in zijn lichaam roerde ver en flauw / De vleesgeworden zucht naar antwoord: Vrouw.’ Zo laat Aafjes de vrouw ontstaan, als het verlangen van de man naar inzicht. Zij biedt hem ontferming en schoonheid, maar het wonderlijke is, dat zij volkomen zichzelf is. Zij is oorspronkelijk, zoals zij moet zijn, met niets te vergelijken. Zij is van voor het woord. Aafjes zegt: ‘Woordenloos nog is ‘t kennen in zijn aanvang.’ Woordenloos omhelzen zij elkaar en ervaren de verrukking van herkenning zonder die te benoemen. Na de eerste liefde is ook de taal als nieuw en Adam laat zijn Eva de wereld zien en leert haar de namen. Ieder ding is zichzelf en met niets te vergelijken. Alles is duidelijk, ‘Maar er was één ding duister, ‘t lichtste ding.’
Adam piekert en voelt zich gestoord door de aandacht vragende Eva. Zij vraagt wat er is, waarom hij haar niet ziet en hij vertelt over zijn zoeken. Zij begrijpt niet wat hij nog zoekt buiten haar, waarom hij niet genoeg heeft aan haar en wil hem helpen. Zij heeft hem lief om zijn wonderlijk verdriet. En dan gaat zíj tot actie over. Ze weet van de verboden boom, de boom van kennis. Ze zoekt hem op en de boom spreekt tot haar: ‘Ik ben de goddelijke vergelijking. / Eet van mijn vlees en niets blijft u verborgen.’ Eva neemt het initiatief, zoals in het bijbelverhaal. De man komt tot kennis dankzij de vrouw. Zij bijt ‘zich gulzig vast in ‘t nieuwe weten’ en dan herkent zij in het een het ander, ze kan vergelijken: de metafoor is geboren. Zij herkent God in alle dingen. En zij laat Adam eten.
En inderdaad: nu kent Adam het Aanvangswoord, ‘Want gij zijt overal, in alle dingen,/ (…) ‘gij zijt in heel de wereld / Op blinde doortocht.’ Let op: dit is een revolutionaire uitspraak voor de katholieke Aafjes, de ex-priesterstudent, in 1948/49.
In dronken verrukking loopt Adam rond en vergelijkt alles in een stroom van woorden: de dichter is geboren; in zijn vergelijkingen wordt de wereld opnieuw geschapen.
Dan komt de val. Als vanzelf vindt Aafjes klanken die de verwarring symboliseren: rillingen, wingerdranken, breuk, begeren, driftig strelen. Vooral de r lijkt iconisch gebruikt voor het sterven in beelden. Adam beeldt tot in het ‘onverstaanbre’ en dan ziet hij dat ze beiden naakt zijn. In mystieke literatuur is dit de fase van eenzaamheid, verlatenheid, kou, naaktheid.
In de vijfde afdeling wordt Adam toegesproken door ‘een stem die was van voor het noemen.’ Adam wordt schenner en rebel genoemd; zijn hybris wordt hem ingepeperd. ‘Uw spreken / Werd zinneloos van kaalheid. Ga, pluk lover, / Het armetierige lover van de beeldspraak’. De dichter moet voortaan stamelen in wrakke beelden. Hij moet in het zweet des aanschijns zoeken naar één korrel goud in ‘harde, onontgonnen stamelvelden’. Eva zal kinderen baren die een glansloze taal spreken. ‘En om een woord zal de een de ander doden.’
Aafjes laat de boom van kennis spreken:
‘Pluk van mijn twijg een van de schoonste vruchten / En gij zult kunnen scheppen naar believen, / En kunnen spreken wat gij wenst te spreken; / Ik ben de goddelijke vergelijking. / Eet van mijn vlees en niets blijft u verborgen, / Al wat gij zegt zal voort geschapen wezen, / Proef van de macht het al te kunnen zeggen. / Gij zult het Aanvangswoord te spreken weten, / En wil en woord zij zullen eender worden. / Ik ben het goddelijke beeldvermogen.’
Het sap der kennis stroomt langs Eva’s kaken: ‘Zij raakte vol van ’t mateloos verzwolgne / En zag de wereld deinen als water / En alles wisselen en weer vervloeien,/ En zij herkende in het een het ander. / Zij rook in bloemengeur het eigen zoete, / In het amandelboompje rook zij Adam, / Zij hoorde in een verre leeuw zijn hartstocht, / Haar eigen minziek zijn in ’t koerend duifje, / In felle rozen zag zij plots een haankam, /In blauwe druiven ’t blauw van het morgenmeertje, / Luid lachend zag zij in het een het ander, / Zag zij in ieder ding het aanverwante.’
En dan zoekt ze Adam, om ook hem te laten kennen.
‘En juichend riep Eva: God ik ken u, / Want gij zijt overal, in alle dingen, / Gij wankelt dronken door de ganse wereld; / Gij tiert in mij, ik ben van u bezeten. / Rood zijt gij God in ’t rood des besseboompjes / En ’t morgenrood is ’t rood van uw lippen…’
Adam eet ‘En wat daarnet nog op zichzelve leefde / het huwde in zijn geest het een het ander. / De slanke palm met blote dadeltrossen / Werd lachende het zusterbeeld van Eva.’
‘En Adam riep: O Aanvangswoord, ik ken u, / Want gij zijt overal, in alle dingen, / In ’t baren overal en in het sterven, / In wat geboren wordt en wat vergaat.’
Hiermee is de dood en het vergaan geïntroduceerd. In de omhelzing van Eva sluipt de vergankelijkheid: ‘Ik grijp uw kronkelende haar met handen, / Lianen van mijn hartstocht die ik kus, / De lieve duistre adders aan uw hoofd, / Wier beet mij door het oog dringt, ’t vlees ontsteekt / Tot giftige lust, die hunkert naar de dood. / Eva, ik beeld. Ik kan u niet meer noemen / zoals gij waart. Door een moeras van beelden / Waad ik mij naar u toe, omvat uw leden, / Die jonge hinden springende van wellust, / Sprankelende, spreidgraag. Ik sterf van beelden. / Alles aan u is anders, onbenaambaar, / Slechts vergelijkbaar…’
‘Ik beeld / Tot in het onverstaanbre.’
Eva en Adam zijn volwassen geworden; ze zijn zich bewust geworden van hun afgescheidenheid. Ze maken niet meer vanzelfsprekend deel uit van een geheel, maar bevinden zich door de reflectie tegenover de dingen.