Het kleine meisje legde zorgvuldig de stokjes die ze bij elkaar had gezocht, op een grote, platte steen. Alsof ze bezig was op een offertafel. Ze neuriede zacht. Uit haar concentratie bleek dat het een belangrijke handeling was, hoewel ze dat zelf niet wist, zich dat niet bewust had gemaakt. Ze legde en verlegde eenvoudig de stokjes op de steen, glimlachend, neuriënd. Zij was wat zij deed.

Na een tijd kwam haar zusje kijken. Ze droeg eenzelfde bloemetjesjurk die haar knieën vrij liet. Ze stond in een koket gedraaide houding en speelde met de zoom van de rok. Ze vroeg iets. Kreeg antwoord. Wat voor taal spraken ze? Het zusje liep terug naar de auto van haar vader, ging op een krukje zitten. Het meisje met de stokjes keek niet om. Ze sprak zachtjes tegen de stokjes of de steen. Misschien prevelde ze gedichten, zonder dat ze dat wist. Meer dan een half uur bleef ze schuiven met de stokjes. Schikken en herschikken.
Ondertussen viel haar zusje achterover tegen de auto en begon te huilen. De dichteres keek even op, ernstig, maar toen haar zusje troost zocht en vond bij hun vader, ging ze verder met haar wijding. Even later kwam het zusje koket een pleister laten zien. Ze tilde haar jurk op en de dichteres bewonderde de kleurige pleister op haar rug. Ze sloeg met een tak alle stokjes van de steen en ging even dansen met de kokette. Ze deden samen een spel, waarbij ze zacht zongen en in hun handen klapten. Daarna gingen ze eten.

De dichteres voerde een geanimeerd gesprek met haar vader, die af en toe hardop lachte. De kokette was stil. Na het eten liepen ze terug naar de steen, maar dat spel was over. Ze draaiden wat om elkaar heen en keken rond. Een hond ving hun aandacht even. Ze zeiden iets tegen de hond en tegen de eigenaar die aan tafel zat te drinken. Volkomen onbevangen en vrijmoedig keken ze naar de drinkende man. Ze gaven de hond een aai. Toen zagen ze een gat in de grond naast een boom. De kokette raapte de stokjes op en duwde ze een voor een in het gat. De dichteres keek en hielp soms. Op de hurken zaten ze, eensgezind, hoewel de kokette nu het initiatief had. Wat er om hen heen gebeurde, raakte hen niet. De bomen ruisden, de zon scheen, een enkele wolk schoof langs de hemel. Er was geluid van vogels, van andere kinderen, van een auto die wegreed. Wie er naar hen keek, mocht kijken. Ze merkten het nauwelijks op. Zij vulden het gat, haalden het weer leeg, roerden in het zand.

Hun vader riep ze naar de auto. Ze zouden gaan rijden en ze moesten andere kleren aan. Met eendere spijkerjasjes stapten ze achterin de auto en lieten zich wegrijden.

‘Ik heb je lief. Men kan het niet, nooit helpen.
Je bent de aarde en wat daarbij is.
Ik leef niet meer. Ik leef van je gemis.
Ik ben een wond. Ik ben niet meer te stelpen.

Jij bent hier niet, ik ben hier niet, waar leef ik,
waar leef jij? Wij weten niet wat er gebeurt.
Wij hebben ons leven verbeurd.
Alles is geweest. En wat nu, wat geef ik?

Ik schrijf mijn woorden met lichaam en handen,
spreek met een stem die aan mij kapotgaat.
Ik ben die liefde en ik ben die haat,
en jij bent die ik ben. Liefste, wij branden
verschrikkelijk in onze arme staat.
Er is haast niets meer dat ons leven laat.

Sonnetten van de kleine waanzin, nr. 16.
Liefde is een vorm van waanzin. Ook omdat het nooit lukt, of net niet lukt, of op den duur niet meer. Wat zou je de ander willen geven? Je begrijpt jezelf niet eens, laat staan de ander. Maar ik heb je lief.
Liefde komt als een onverbiddelijk wonder. Je bent alles voor mij. Ik ben ziek van liefde, lichamelijk of geestelijk. Ik leef bijna niet meer. Of: ik leef niet meer, omdat ik voortdurend aan je denk. Waar is mijn eigen leven nog? W.J.Otten schreef: ‘jou willen is je missen / het was missen op het eerste gezicht.’ Mijn leven is enkel nog: jou missen. Ik ben hier eigenlijk ook niet: ik ben nergens meer. Wat overkomt ons? En kan het ooit nog zo worden als gisteren? Ik haat je om wat je met mijn leven hebt gedaan. Ik ben je dankbaar, ik ben verward, ik ga aan mijn eigen tegenstrijdigheid kapot. Ik vloei in je over. Het is verschrikkelijk.

Je kunt dit gedicht verklaren met behulp van de biografie van Andreus, die letterlijk gek werd en zijn geliefde wilde doden met een steen. Het mislukte gelukkig en zij bracht hem naar een kliniek, waar hij ook nog eens genezen werd. Maar… een gedicht moet zijn eigen leven leiden bij de lezer en elke lezer mag er mee doen wat hij wil, als hij de tekst maar respecteert.

Jaloezie

‘Geintje’ heet de roman van Domenica Starnone, maar het behelst allerminst een geintje: het gaat om het verval van de ouderdom, niet alleen lichamelijk, maar ook in creativiteit, althans de creativiteit die een nieuwe generatie verlangt. Daniele (75) was ooit een beroemde illustrator, maar de laatste jaren wordt hij minder vaak uitgenodigd om een boek te illustreren en als het wel gebeurt, is de beloning minder dan hij gewend was. Het gaat hem niet om het geld, maar hij wil bezig blijven in zijn vak. Tot overmaat van ramp keurt de jonge uitgever, een dertiger, zijn laatste illustraties af. Hij wenst nieuwe en betere illustraties. Daniele is diep beledigd, maar bereid om iets nieuw te maken, maar dan moet hij oppassen bij zijn dochter, Betta, die met haar man naar een congres moet. Het oppaskind is vier. Daniele wil eigenlijk geen opa genoemd worden, maar het kind noemt hem zo en ook de werkster die gewoon komt en ook voor de maaltijden zorgt. De ouders van de kleine jongen, Mario, maken veel ruzie. Er is sprake van jaloezie. De man verdenkt zijn vrouw ervan dat zij aanschurkt tegen de directeur van de afdeling wiskunde. Hij zegt tegen Daniele allerlei lelijks over zijn vrouw. Hij is duidelijk jaloers. Het zal wel op een scheiding uitlopen. Aan het slot blijkt dat mee te vallen, omdat de man veel lof heeft ontvangen na zijn lezing. Betta is trots op hem.
De vrouw van Daniele, die al jaren dood is, was jaloers op het talent van haar man, maar vooral op het feit dat hij zo obsessief met het tekenen en schilderen bezig is. Zij krijgt te weinig aandacht en besluit troost te zoeken bij andere mannen. Het huwelijk hield stand omdat Daniele wel van haar bleef houden.
Daniele is jaloers op de jeugd van zijn kleinzoon, die nog niet kan lezen, maar in huis alles weet te vinden en ook de apparatuur kan bedienen. Hij wil steeds spelen met opa, die echter te moe is – hij heeft bloedarmoede en allerlei lichamelijke klachten – en bovendien wil hij werken aan zijn opdracht. De kleine jongen is taalbegaafd en dat niet alleen naar later blijkt: hij heeft een uitzonderlijk tekentalent. Hij maakt voor opa een tekening en opa begrijpt dat zijn eigen talent wordt ingehaald door dat van het kind. Hij ziet in dat zijn eigen tekeningen niet meer bij de tijd passen – hij verscheurt ze samen met Mario – en dat ook het schilderij dat in zijn ouderlijk huis in Napels hangt, het huis dat hij aan Betta heeft geschonken, niet zo goed is als hij dacht. Het heeft in elk geval de tand des tijds niet weerstaan. Het huis in Napels zit vol spoken uit het verleden. Daniele is ooit weggevlucht naar Milaan, weg van een vreselijke vader die zijn weekloon vergokte met kaartspelen. Zijn talent was nieuw in het milieu van monteurs en hij zou ook allerlei in zijn ogen minderwaardige beroepen moeten vervullen. Dat is hem gelukt, maar tijdens de oppas vraagt hij zich voortdurend af: heb ik het goede gedaan? Het kleinkind irriteert hem. Er gebeurt iets dramatisch – ik zal het niet verklappen – maar als de ouders van het kind vragen of het leuk was met opa, antwoordt hij ‘superleuk’. Betta vindt de tekening van haar zoon: ‘’Pap,’ zei ze spottend, ‘wat is dit nou, een nieuwe weg, een nieuwe jeugd? Mooi zeg!’ Ze had nooit woorden van lof vuilgemaakt aan de dingen die ik deed, integendeel, herinnerde ik me, tijdens haar adolescentie was ze altijd heel kritisch geweest, bijna beledigend, terwijl ze zich zo vanaf haar twintigste had beperkt tot de toegeeflijke houding van een dochter die de leegheid van haar vader inmiddels heeft geaccepteerd.’

(Lees ook de bespreking van André Keikes op Tzum.)

Voorjaarsgedicht

Deze lente gaat het toch weer
over jou hoeveel ik er langzaamaan
wel moe van ben

moe van regen, wind, flarden
bedrieglijk blauw in de lucht,
vage beloften van het einde
van de kou.

Ik weet wel dat ik toch weer
van je hou, maar moeizaam soms,
met dat doelloze

van vogels die er van lijken
te houden in regen en wind
te blijven rondhangen
boven het land.

Dit is van Kopland, uit zijn tweede bundel, Het orgeltje van yesterday. De titel van het gedicht staat in ironisch contrast met de inhoud. De ik van het gedicht heeft al afscheid genomen van de liefde. Hij heeft misschien afscheid moeten nemen, tegen zijn zin. Natuurlijk, je kunt het ook lezen als een gedicht over de liefde die er nog wel is, maar niet meer nieuw, niet meer verrukkelijk, geen passie, maar trouw.
Laten we de eerste lezing eens volgen. De ik heeft geprobeerd haar te vergeten, maar het lukt niet, nog steeds niet. De weersgesteldheid geeft zijn stemming goed weer, met dat “bedrieglijk blauw “ en dat bijna pesterige rijmwoord “kou”. Ook zijn liefde rijmt daarop. In dat soort binnenrijm is Kopland een meester. Het is niet zo gemakkelijk meer, die liefde, maar ze moet toch de kou uit de lucht halen.
Dan komt er een heel mooi beeld, van die vogels, die “er van lijken / te houden in regen en wind / te blijven rondhangen / boven het land.”
Ach, ach, ga toch heen, ga naar zee, vergeet het land, maar nee.

Michel Houellebecq heeft een cynisch en amoreel boek geschreven met zelfs sadistische trekjes. Markies de Sade liet in 100 dagen van Sodom de consequenties zien van een materialistisch wereldbeeld: de wet van de jungle, uitgevoerd door intelligente, egoïstische beesten. Zover gaat elementaire deeltjes niet, maar in de pornografische scènes is het recht van de sterkste wel nadrukkelijk aanwezig. Seks in de dark room: elkaar willens en wetens besmetten met aids.

Houellebecq heeft het over het eind van de laatste eeuw van het millennium. In de proloog legt hij uit dat radicale omwentelingen van het wereldbeeld zeldzaam zijn. Toen het christendom opkwam, was het Romeinse Rijk op het toppunt van zijn macht, maar het ging ten onder, zoals het middeleeuwse christendom ten onder ging door de opkomst van de wetenschap. Een nieuwe omwenteling, veroorzaakt door de moderne natuurkunde, maakt een einde aan onze liberale, neo-kapitalistische westerse samenleving. Zij zal uiteindelijk leiden tot een nieuwe, niet individualistische menssoort.

De roman gaat over onze samenleving nu en geeft er een naargeestig, maar schijnbaar onontkombaar beeld van. Wat is er geworden van de idealen rond vrijheid en geluk?

Het verhaal is opgehangen aan twee halfbroers: de één een briljant, mensenschuw moleculair bioloog, de ander een taalkundige die zich ontwikkelt tot een ziekelijke genotzoeker. Ze hebben dezelfde moeder die zich nauwelijks om hen bekommert. Je zou haar een bewust slachtoffer kunnen noemen van de zestiger jaren met zijn narcistische, seksuele revolutie.

Houellebecq heeft een vlotte pen, hij vertelt zo boeiend en snel dat je zijn boek alleen neerlegt als het moet. En passant aan laat hij zien hoe treurig onze samenleving in elkaar zit, een mengsel van armoe, geweld, kermis, haat, verspilling, genot, verslaving, verveling; enfin… een week televisiekijken geeft je genoeg voorbeelden.
Deze samenleving deugt niet, dat is het duidelijke en moralistische standpunt van het boek. De mens is een mislukking en daarom moet er aan gewerkt worden. Pillen tegen agressie, dat is nog simpel. Sleutelen aan potentiële verkrachters: men kan het zich voorstellen.

Het gaat in dit boek veel verder. Het is geschreven vanuit het perspectief van de toekomst. Er is met behulp van de microbiologie een nieuwe mensensoort gecreëerd: een die de omslachtige wijze van procreatie middels seks niet nodig heeft. Met behulp van een enkele cel kan een mens gemaakt worden, zoals je dat wilt, zonder ziekte, zonder begeerte, zonder lijden.

Einde van de geschiedenis. Het amorele zit hem in Houellebecqs emotieloze logica. Daar gaan we naartoe en het maakt hem niet uit of je dat goed of kwaad vindt.

Vond ik een woord in een tijdschrift
over oude kerken, een woord als
een in onbruik geraakte handeling
van een stram geworden grafdelver
of timmerman; een prachtig woord
dat kraakte op de tong en ronselig
gleed uit de pen.

Ik sprak het uit, schreef het op
en bewaarde het in een kistje
met oude schroeven, stenen
maar het liet zich niet dwingen
in zinsverband en daarom verkocht
ik het aan een collega die verlegen
was om woorden en het mij liet vergeten
voor een prijs die het tienvoudige was
van wat het Fonds voor de Letteren
gaf voor het woord van een dichter.

Na jaren bleek hij het te hebben
doorverkocht zonder winst aan iemand
die het evenmin gebruikte.

Soms kijk ik naar het zilver
in onbruik op papier geplakt, mijn loon
en verlang naar het woord
dat nu als nulpositie ergens
in mijn hoofd vastligt
op weg naar de kist.

Er is iets vreemds met ‘Beemdgras’ van Judith Herzberg: ik ben de bundel steeds kwijt. Alle andere bundels staan braaf in de kast te wachten tot ik ze raadpleeg, omdat een of ander gedicht me te binnen schiet en ik de precieze tekst wil nalezen. Maar ‘Beemdgras’ is er niet. Ik heb het al eens opnieuw gekocht bij een antiquariaat. Nu zocht ik het gedicht “Vraag “, maar ik was van de titel niet zeker. In mijn hoofd zat alleen maar: “Hoe is dat zo gekomen, van hompepompe pom, tot nooit meer? Komen?, nee, tot nooit meer willen zien? Alle bundels doorgebladerd, maar nee. Het moest dus wel in ‘Beemdgras’ staan. Bij de boekhandel lag de 10e druk. Kopen en niet meer uitlenen. De tekst was:

Vraag

Hoe is dat zo geworden
van altijd komen slapen
tot nooit meer willen zien?

‘geworden’ is veel beter dan “gekomen “; bovendien gebruikt de dichter het werkwoord “komen “in de tweede regel. “geworden” is erger dan “gekomen”; dat is passiever, alsof je er niks aan kan doen. Het erge is juist dat je er wel wat aan lijkt te kunnen doen. “Hoe is dat zo geworden “. Er zit misschien ook de suggestie in van “verworden “. Het aardige van dit korte gedicht is het ritme: het danst. “Hoe is dat zo gekomen/van altijd komen slapen/tot nooit meer willen zien? “
Het is bitterheid met een glimlach. Herzberg is beroemd om haar korte, ritmische vragen of opmerkingen, die lang in je hoofd blijven doordansen. Ze laat veel weg -de stijlfiguur heet ellips- wat de lezer zelf wel kan invullen. Deze bijvoorbeeld:
“Wat groeien ook mag zijn,
die pas nog opgevouwen lag
kent nu de wijs
van oh mijn lieve Augustijn. “

En dan de troost van de ontroering. Ze schrijft over de wanhoop op een kinderlijke, speelse manier:
“Over wanhoop van dingen:
een blokkentoren die te hoog wordt
en voorover reikt,
een kraan die lekt, of een verlaten
omgevallen autobus, troosten wij ons
met de troost van dingen:
schoenen zoals ze daar zo samen staan
en bovendien het merkje Amica van binnen.”

Zoals ze daar zo samen staan; je moet het maar zien en dan ook nog opschrijven met de precieze combinatie van woorden. Ik onthoud het gevoel; volgende keer zoek ik de woorden in hun juiste constellatie weer op. In ‘Beemdgras’; als het nog in de kast staat.

26 Januari 1896, 11 uur 7min. v.m.

,,Eigenlijk kan een decadent individu zoals ik niet goed liefhebben. Met de oprechtheid die ik in dit boek nastreef, zeg ik het en beken het. Ik heb voor jou een duurzame en gelijkblijvende genegenheid, die uit ik weet niet wat bestaat en die naar mijn mening voortvloeit uit jouw zuiverheid en jouw goedheid. Maar ik geloof niet dat een maand en een week na onze verloving de zaak op deze manier juist gesteld is. Dat verdriet me dermate dat ik er niet meer over wil schrijven”.

Deze tekst is te vinden in ,,Dagboek voor mijn verloofde” van Italo Svevo. Pas in 1962 werd het dagboek voor publikatie vrijgegeven. (De Nederlandse vertaling is van Jenny Tuin, uitg. Revisor Boeken, Amsterdam 1979). Het belang er van wordt niet ontleend aan zijn onthullend karakter of grote literaire waarde, nee, het dagboek is vooral interessant voor de liefhebbers van Svevo’s beroemde roman, Bekentenissen van Zeno. Dit komt omdat de hoofdpersoon van de roman sprekend lijkt op de jonge Svevo (die eigenlijk Ettore Schmitz heette; zijn pseudoniem betekent de Italiaanse Duitser) en dat is des te boeiender omdat er bijna 30 jaar ligt tussen de verloofde en de schrijver van de roman.

Het dagboek hield hij bij op verzoek van zijn toekomstige echtgenote Livia. Hij schrijft in januari, februari en een deel van maart 1896 bijna elke dag een klein stukje over zijn gevoelens. Als je dan weet dat hij op 30 juli van dat jaar trouwt, dan begrijp je dat het houden van beloftes niet Schmitz’ sterkste kant was. Ook op een andere wijze breekt hii (evenals Zeno) voortdurend zijn belofte: hlj is verslaafd aan sigaretten. Als hij op zijn zesenzestigste een auto-ongeluk krijgt, bezwijkt zijn hart vooral door het dagelijkse quantum van 60 sigaretten. Het zou lachwekkend zijn als het niet zo treurig was. In de bijna drie maanden van het dagboek belooft S. ettelijke malen dat hij ophoudt met roken, dat hij zijn laatste sigaret nu gaat opsteken. Hij verbindt dit onmenselijke offer met zijn liefde voor Livia en dat maakt het breken van de belofte (waar overigens nooit over wordt geschreven) tot een schrijnende affaire. Hij schrijft bijv. op 12 jan.: ,,Maar dat het mijn oprechte verlangen is je niet te kwetsen wordt al bewezen door het feit dat ik voor jou (werkelijk voor jou) afstand wil doen of zou willen doen van de sigaret die ik waagde als rivaal tegenover je te stellen”. (Let op de ingebouwde reserve).

Op 24 jan.: ,,Wat ik niet uit liefde deed, zal ik doen om van de jaloezie te genezen. Ik wil niet meer roken om minder prikkelbaar te zijn”. Op 30 jan.: ,,lk wil het recht veroveren op de opoffering van jouw slechte gewoonten. Ik zal niet roken zolang jij niet weer flirt”! Op 21 febr., zes uur n.m.: ,,lk heb van vanmorgen af als een schoorsteen gerookt, maar wanneer ik je deze woorden laat lezen en je zal kunnen verzekeren dat ik sindsdien mijn belofte steeds gestand heb gedaan, zul je me vergeven, nietwaar mijn lieve blondine? Liefdeskus… “.

Op 25 febr., middernacht: ,,Om nog vollediger van mijn Livia te zijn heb ik op dit ogenblik afstand gedaan van de dierbaarste mijner verslavingen”. (Hier verbindt hij liefde wel heel sterk met nicotine). Precies een etmaal later schrijft hij: ,,Een der meest wilskrachtige daden in deze eeuw in de kuststreek volbracht, en wel 26-2-’96, 12 uur v.m. of liever een uur eerder”.

Het aantrekkelijke van dit dagboek is dat S., hoewel verliefd en behalve met jaloezie behept met alle gevoelens waardoor verliefden altijd wat belachelijk aandoen, dit alles nogal nuchter noteert, met spot en met koel inzicht in zijn eigen ridiculiteit. Hij beleeft het èn hij observeert het. Hij is op zijn hoede voor grote woorden. Dat maakt zijn toon zo modern – stel je maar even de geschriften van onze Tachtigers voor uit dezelfde tijd! De argwaan tegen frasen, de ironie t.o. zijn eigen emoties die in het dagboek te vinden zijn, keren in een superieure vorm terug in de roman. Zelfbedrog en zelfkennis naast elkaar, soms in één zin verenigd, maken de ,,Bekentenissen van Zeno” tot een verrassend psychologisch avontuur. Zeno streeft naar geestelijke en lichamelijke gezondheid en hij strijdt dus voortdurend tegen de bezoedeling in de vorm van jaloezie, ontrouw, ziekte en verslaving. Hij verliest daarbij steeds, biecht zijn tekorten op, provocerend, met genoegen bijna en strijdt verder.

De hypocrisie die de lezer aantreft in de talloze laatste sigaretten van deverloofde, vindt hij ook in het liefdesleven van de gehuwde Zeno. Zeno heeft een maîtresse – Carla – en, legt hij uit, dat is heel nuttig voor mij en voor mijn echtgenote, want ik bemin mijn vrouw sinds Carla meer dan ooit. Dat zou ze niet begrijpen, dus moet ik wel – tegen mijn aard – liegen. Dat doet hij dan ook, zó vernuftig, systematisch en met zoveel liefdevolle toewijding, dat hij het hart van de lezer steelt en in ieder geval dezelfde toegeeflijkheid weet te bewerkstelligen die S. verwachtte van Livia met betrekking tot zijn eeuwige laatste sigaret.

Amsterdam, München, Boston, Indianapolis, Neurenberg, Den Haag, Parijs, Stockholm, Liverpool, Berlijn, Kassel, Londen, Madrid, Wenen, Washington, Aix-en-Provence, Stuttgart, Keulen, Florence: geen wereldreis. De portretten van Rembrandt hangen in Europa en Noord Amerika en in het Mauritshuis in Den Haag. Gelukkig hangen er ook nog andere schilderijen, maar die verbleken een beetje naast de grote meester, met uitzondering van Gezicht op Delft en Meisje met blauwe doek van Vermeer en het Puttertje van Fabritius. Ach, ach, wat kon die Rembrandt schilderen, al op zijn 22e. Dan maakt hij een zelfportret waar je verbaasd naar kijkt. Hoe doet hij dat? Met verf, ja. Maar hoe?

Dirk van Weelden sprak in de NRC van “een mirakel in het kwadraat: dat die man zo goed kon schilderen, zeg maar toveren met verf en dat hij dat ook met zijn eigen beeld kan.” De 17e eeuwer schilderde geen zelfportretten om zichzelf te analyseren of uit te drukken -hij zou niet begrepen hebben wat wij daarmee bedoelen. Zelfexpressie is een romantische verworvenheid. Wat Rembrandt en zijn tijdgenoten met het zelfportret doen is veel simpeler: een goedkoop model gebruiken om het vak te leren, een type (zij zeiden tronie) laten zien: de soldaat, de oosterling, de bedelaar, de zakenman. De kopers wilden wel een
zelfportret kopen om een voorbeeld te hebben van de kunst van de schilder en meteen een portret van de kunstenaar. Zo ziet hij er uit. Omdat Rembrandt meer dan 100 portretten maakte, werd zijn gezicht zeer bekend, ook bij zijn tijdgenoten. In vergelijking met de moderne reproductietechnieken en de verspreiding van een populair beeld over de hele wereld in miljardvoud, was dat kinderspel, maar door de grote bewondering die men vanaf de 17e eeuw voor zijn kunst koesterde, is het nu, met afbeeldingen in kranten, op affiches, badges, doeken, T-shirts, speelkaarten, sleutelhangers, tafelkleden, koektrommels, mousepads en op internet, duizelingwekkend.

Ik zie hem staan in een kaal atelier, op behoorlijke afstand van een groot doek op een stevige ezel. Ik kan het doek niet zien. Ik zie alleen de achterkant en de rand van het linnen, scherp belicht. Een dunne streep witte verf! Maar nu onmiskenbaar de rand van een groot schilderij. Ik weet niet hoe ver het is. Ik zie de kunstenaar in zijn werkkleding kijken. Hij houdt het penseel klaar. Om iets op te zetten? Te verfijnen? Om zijn handtekening te plaatsen? De kunstkenners zeggen: in Rembrandts tijd schilderde men zittend. De kunstenaar is hier aan het denken: hij denkt de voorstelling uit voor hij aan het werk gaat. Ik kijk naar zijn holle, verbaasde ogen en ik wil denken: hij is net zo verbijsterd over wat hij met verf kan bereiken als wij.

Eduard B. houdt vaak lezingen. Soms wel voorbij Zwolle!
Dan komen de mensen naar hem toe en zeggen: “De kinderen studeren in het westen, en we denken niet dat ze hier nog terugkomen. “
Dit stond ooit in de NRC, een krant uit het westen. Soms wel voorbij Zwolle! Ach ach denk ik, als ik dat lees: wat een provincialen zijn het toch in de Randstad. Wat is hun actieradius toch klein. Amsterdammers komen zelden voorbij de gemeentegrens. Soms vliegen ze via Schiphol naar verre streken.
De cijfers, zegt Eduard B, bevestigen dat Friesland en Drenthe erg weinig hoog opgeleide inwoners hebben. Groningen doet het alleen beter vanwege de staatsuniversiteit. Nooit kom ik dat woord tegen: staatsuniversiteit. Het betekent hier dat het arme, achterlijke Groningen nog wat voorstelt naast Friesland en Drenthe dankzij dat cadeau van de staat. De overheid is zo goed geweest aan de rand van het Rijk een universiteit te laten staan. Utrecht en Amsterdam zijn aantrekkelijker om carrière te maken en een partner te ontmoeten dan Veendam, volgens Eduard B. Ja, hij zal met een partner uit Veendam naar een receptie moeten!
“Een tekort aan mensen met een hogere opleiding in Noord Nederland verklaart waarom het festival Oude Muziek plaatsvindt in Utrecht en niet in Leeuwarden of Emmen.”
Ach ach, Eduard B. zou eens voorbij Zwolle moeten gaan om een literair festival in het noorden bij te wonen of een concert in de Oosterpoort of een toneelstuk in de harmonie! De snelle zweeftrein van Amsterdam naar Groningen, via Heerenveen! Dan kunnen alle zoekers naar een betaalbare koopwoning terecht in Almere en Lelystad en zo bijdragen tot de allure van die steden en let op… Voor de echt wanhopigen: “En wie een reistijd van 30 minuten naar Schiphol en Amsterdam geen bezwaar vindt, kan nog groener wonen in Lemmer of Heerenveen! 30 minuten! De zweeftrein zelf zou betaald moeten worden uit forensen- belasting en een nieuwe grondpolitiek. De uitleg van het laatste blijft in het stukje van B. wat vaag. Ik begrijp dat de boeren er niet rijk van mogen worden.
Het treurige is dat de discussie over een snelle treinverbinding met het Noorden al decennia duurt.
Het heeft ook een voordeel: het blijft in het Noorden nog betrekkelijk rustig. We kunnen zonder files naar het zuiden rijden, want als we in het Utrechtse komen zijn de files daar eindelijk opgelost.