De hoogleraar Abraham de Winter, gescheiden, legt zijn secretaresse over een flipperkast en neemt haar onstuimig, vertelt Ellie aan Guusje. Nu zit de hoogleraar keurig gekleed met Guusje in een hip restaurant en hij ‘vouwt zijn servet uit en hangt het met één punt geklemd tussen nek en kraag als een slab.’ Vreemd om je servet op je rug te dragen!
Guusje moet haar vriend Leon bespioneren om een schandaal over plagiaat te voorkomen. Een nogal idiote verdenking, waar dan ook niets van over blijft, behalve schaamte en angst bij Guusje. Zo vrouwelijk.
Lucas is dood. Steeds weer flitst die gedachte bij Guusje naar binnen en dan naar buiten, naar de lezer toe. Wat is er gebeurd?

‘Een goed gedicht legt niks uit.’ Gedichten troosten niet. Hoe zou het kunnen? De dingen gebeuren zonder reden, zonder bedoeling, blind. Een geliefde broer verdwijnt in de woestijn van Afghanistan, een lieve vriendin sterft aan een ongeneeslijke ziekte. Met zachte riten zul je moeten doorleven. De riten van het vrouw zijn. Alle liefdes die je moet doorleven en die nooit overgaan. Bij Guusje is dat haar broer, haar minnaars, Leon, bijna de student Allard.
‘Het geheim van bestendige relaties is genoegen te nemen met wat de ander je vertelt of laat zien.’ Guusje is als Anna op zoek in de kamer van Blauwbaard en ze meent iets te vinden, maar ze durft het toch weer niet te zeggen.

De poëzielessen: twee maal zes uur om te leren wat poëzie is. De studenten moeten opdrachten maken en een verslag schrijven. De docent mag geen cijfer lager dan 6 geven; dat zou niet goed zijn voor het aanzien van de afdeling. Hoe Guusje dat oplost, wordt niet duidelijk. Ook de student die zegt dat ‘poëzie niet zijn ding is’, krijgt wellicht een voldoende. Wel kan de lezer vermoeden dat Guusje ze echt heeft aangeraakt. Er is iets ontwikkeld, ook al gaan ze na de lessen nooit meer bundels kopen. Ze weten voorgoed dat poëzie iets is van belang.